De uitvoerend arts hoeft het oordeel van de SCEN-arts niet over te nemen: het betreft geen bindend oordeel. Maar als de uitvoerend arts van dit oordeel afwijkt, moet hij wel afdoende kunnen onderbouwen waarom hij dat doet. Geeft de SCEN-arts een negatief oordeel en is de uitvoerend arts het daar niet mee eens, dan is het raadzaam om een tweede onafhankelijke SCEN-arts te raadplegen. Dat is in ieder geval van toepassing als de uitvoerend arts twijfel heeft naar aanleiding van het oordeel van de SCEN-arts en in situaties waarin uitzonderlijke behoedzaamheid geboden is, zoals bij patiënten met een psychische stoornis of patiënten met dementie. Deze SCEN-arts moet ook de beschikking krijgen over het oordeel van de eerste SCEN-arts. Brengt ook de tweede SCEN-arts een negatief oordeel uit, dan moet de uitvoerend arts zich beraden op de vraag of het wel verantwoord is om de euthanasie uit te voeren. Het is niet professioneel verantwoord om net zo vaak een nieuwe SCEN-arts te raadplegen tot er een positief oordeel is verkregen. Het afwijken van een oordeel van de SCEN-arts zal bij de RTE kunnen leiden tot het stellen van aanvullende vragen.
Daarnaast is het van belang dat de arts aan de patiënt geen toezegging doet over de euthanasie, voordat de SCEN-arts zijn oordeel heeft uitgebracht. Als er voorafgaand aan de consultatie al een toezegging is gedaan, bijvoorbeeld door het afspreken van de datum en het tijdstip van de euthanasie, kan dat een negatieve invloed hebben op de mogelijkheden voor een kwalitatief goede consultatie. Dit omdat zo’n toezegging ten onrechte verwachtingen kan scheppen en de SCEN-arts in een lastige positie kan brengen.
Soms worden aanvullende eisen gesteld aan het raadplegen van een onafhankelijke deskundige. Zie daarvoor paragraaf 2.10.3 en paragraaf 3.4.5.
De euthanasiewet stelt als vijfde zorgvuldigheidseis dat de uitvoerend arts een andere onafhankelijke arts raadpleegt. Hiermee wordt een formele consultatie bedoeld met een gerichte vraagstelling en een toetsend karakter. Onafhankelijkheid betekent in deze context dat de consulent in staat is om een eigen oordeel te geven. Daarbij gaat het om onafhankelijkheid ten opzichte van zowel de arts als de patiënt. Alleen al de schijn van een gebrek aan onafhankelijkheid moet worden voorkomen. Het is de professionele norm dat de onafhankelijke arts die wordt geraadpleegd een SCEN-arts is.
De centrale vraag bij de consultatie is of aan de eerste vier zorgvuldigheidseisen (a t/m d, zie paragraaf 2.7). is voldaan. De SCEN-arts toetst dit en brengt hierover een schriftelijk oordeel uit in een consultatieverslag. De uitvoerend arts is verantwoordelijk voor de kwaliteit en consistentie van dit consultatieverslag en moet de SCEN-arts indien nodig daarop aanspreken. De uitvoerend arts moet kennisnemen van dit verslag voordat hij tot uitvoering van de euthanasie overgaat. In de KNMG-richtlijn Steun en consultatie bij euthanasie (PDF) staat omschreven waar een SCEN-arts en een consultatie(verslag) aan moeten voldoen.
De uitvoerend arts hoeft het oordeel van de SCEN-arts niet over te nemen: het betreft geen bindend oordeel. Maar als de uitvoerend arts van dit oordeel afwijkt, moet hij wel afdoende kunnen onderbouwen waarom hij dat doet. Geeft de SCEN-arts een negatief oordeel en is de uitvoerend arts het daar niet mee eens, dan is het raadzaam om een tweede onafhankelijke SCEN-arts te raadplegen. Dat is in ieder geval van toepassing als de uitvoerend arts twijfel heeft naar aanleiding van het oordeel van de SCEN-arts en in situaties waarin uitzonderlijke behoedzaamheid geboden is, zoals bij patiënten met een psychische stoornis of patiënten met dementie. Deze SCEN-arts moet ook de beschikking krijgen over het oordeel van de eerste SCEN-arts. Brengt ook de tweede SCEN-arts een negatief oordeel uit, dan moet de uitvoerend arts zich beraden op de vraag of het wel verantwoord is om de euthanasie uit te voeren. Het is niet professioneel verantwoord om net zo vaak een nieuwe SCEN-arts te raadplegen tot er een positief oordeel is verkregen. Het afwijken van een oordeel van de SCEN-arts zal bij de RTE kunnen leiden tot het stellen van aanvullende vragen.
Daarnaast is het van belang dat de arts aan de patiënt geen toezegging doet over de euthanasie, voordat de SCEN-arts zijn oordeel heeft uitgebracht. Als er voorafgaand aan de consultatie al een toezegging is gedaan, bijvoorbeeld door het afspreken van de datum en het tijdstip van de euthanasie, kan dat een negatieve invloed hebben op de mogelijkheden voor een kwalitatief goede consultatie. Dit omdat zo’n toezegging ten onrechte verwachtingen kan scheppen en de SCEN-arts in een lastige positie kan brengen.
Soms worden aanvullende eisen gesteld aan het raadplegen van een onafhankelijke deskundige. Zie daarvoor paragraaf 2.10.3 en paragraaf 3.4.5.
De euthanasiewet stelt als vijfde zorgvuldigheidseis dat de uitvoerend arts een andere onafhankelijke arts raadpleegt. Hiermee wordt een formele consultatie bedoeld met een gerichte vraagstelling en een toetsend karakter. Onafhankelijkheid betekent in deze context dat de consulent in staat is om een eigen oordeel te geven. Daarbij gaat het om onafhankelijkheid ten opzichte van zowel de arts als de patiënt. Alleen al de schijn van een gebrek aan onafhankelijkheid moet worden voorkomen. Het is de professionele norm dat de onafhankelijke arts die wordt geraadpleegd een SCEN-arts is.
De centrale vraag bij de consultatie is of aan de eerste vier zorgvuldigheidseisen (a t/m d, zie paragraaf 2.7). is voldaan. De SCEN-arts toetst dit en brengt hierover een schriftelijk oordeel uit in een consultatieverslag. De uitvoerend arts is verantwoordelijk voor de kwaliteit en consistentie van dit consultatieverslag en moet de SCEN-arts indien nodig daarop aanspreken. De uitvoerend arts moet kennisnemen van dit verslag voordat hij tot uitvoering van de euthanasie overgaat. In de KNMG-richtlijn Steun en consultatie bij euthanasie (PDF) staat omschreven waar een SCEN-arts en een consultatie(verslag) aan moeten voldoen.